streichen

streichen

I     〈onovergankelijk werkwoord〉

1 〈sein〉zwerven ⇒ trekken

2 〈sein〉strijken ⇒ glijden

3 〈sein〉vliegen ⇒ scheren, strijken

♦voorbeelden:

2    〈formeel〉 ein Schiff strich durch die Wellen • een schip doorkliefde de golven

II   〈overgankelijk werkwoord〉

1 strijken 〈ook sport en spel, scheepvaart〉

2 schrappen ⇒ doorhalen, -strepen

3 annuleren

4 smeren ⇒ bestrijken

5 schilderen ⇒ verven

6 afstrijken ⇒ vullen

7 zeven

♦voorbeelden:

1    gestrichenes Papier • gestreken papier

2    jemandem eine Schuld streichen • iemand een schuld kwijtschelden

      〈informeel; figuurlijk〉 das kannst du streichen! • dat kun je wel vergeten!

3    einen Auftrag streichen • een order annuleren

5    Vorsicht, frisch gestrichen! • pas geverfd!

6    ein gestrichener Löffel • een afgestreken lepel

      ein gestrichenes Maß • een volle maat

      gestrichen voll • (a) helemaal, tot de rand vol; (b) overvol • (c) op, ten einde